Enata Vandenbussche – maart 2023

Wie geadopteerd is, worstelt meestal met vragen of gevoelens die anderen niet begrijpen.

Mijn verhaal is anders dan vele andere. Ik was al een tiener toen ik geadopteerd werd en het was een open adoptie, ik bleef dus contact houden met mijn oorspronkelijke land en gezin. De procedure ervan heb ik bewust meegemaakt.

Maar ook mijn levensverhaal kende een ongewone start.

Rwanda 1968. Consternatie in de bevallingskamer: het meisje dat zonet op de wereld werd gezet heeft een zware, zichtbare beperking. In zo’n geval wordt in mijn land de boreling snel aan de ogen van de ouders onttrokken en het kind als doodgeboren beschouwd. Een wakkere stagiair geneeskunde die de arts en de vroedvrouw assisteert, staat op de rem: het kindje is met een open ruggetje (spina bifida) geboren en dat wordt in Europa frequent behandeld. Als hij onmiddellijk opereert, zal het normaal kunnen functioneren, mits orthopedische opvolging. Als het binnen de eerstvolgende achtenveertig uur niet sterft, zal het sterk genoeg zijn. De stagiair opereert en daarna verhuist de baby om hygiënische redenen één maand naar de couveuse, een wel erg krappe ruimte voor een ferme baby van vier kg. In Afrika zijn zwaardere baby’s heel courant. De termijn van de zwangerschap wordt er immers niet opgevolgd.  Het kindje ziet pas het levenslicht als moeder natuur daartoe beslist. Er volgen spannende uren, want er is een infectie op de wonde en tien dagen lang denkt men: nu is het moment daar, het kindje zal sterven. Maar dat gebeurt niet.  

Het stierf niet. Ik stierf niet. 

Ik adem en ik leef.

Mijn geboortenaam: Enata, Umuhoza, Uwaneza. 


Ik ben geboren in Gisenyi, een westelijke provincie Rubavu van Rwanda. Mijn vader kwam uit Ngororero, ook in het westen, en mijn moeder uit Kinigi, in het noorden. Mijn vader was meer dan 35 jaar staatsambtenaar in een land met een erg woelige geschiedenis, mijn moeder runde het huishouden, zoals de meeste vrouwen in die tijd. Allebei mijn grootouders waren veehouders.  

Ik was het tiende kind in een gezin van veertien. Ik groeide er op als elke baby, tussen mijn ouders, de kindermeid en negen broers en zussen. Stappen kon ik niet, maar er was altijd wel iemand die mij op de rug droeg. Een kleuterklas bestond niet in mijn land en toen mijn twee jaar jongere broer naar het eerste leerjaar mocht, wou ik met hem mee. Dat was echter niet naar de zin van mijn overbezorgde ouders: het werd thuisonderwijs. Elke dag kwam mijn vader een heel jaar lang speciaal voor mij naar huis om me een uur te leren lezen en rekenen. Om mijn looptechniek te verbeteren verbleef ik drie maanden in een orthopedisch centrum in Goma, net over de grens met Congo. Kinderen met een fysieke beperking moesten het er in de regel zonder hun ouders stellen, maar de mijne stonden erop dat mijn moeder bij mij bleef, samen met mijn jongste broertje. Daardoor moest er ineens voor drie betaald worden en bleef mijn vader achter met de zorg voor alle andere kinderen. Met de hulp van tantes, nonkels, neven en nichtjes slaagden ze erin om het die drie maanden vol te houden zonder de spil van het gezin.

Eenmaal terug in Rwanda oefende ik, onder het waakzaam  oog van mijn vader, elke dag een half uur thuis, eerst op houten krukken, na een tijdje zonder en uiteindelijk leerde ik stappen.  Na dat jaar wou ik niet meer alleen thuis achterblijven en uiteindelijk mocht ik van mijn vader proberen twee kilometer mee te stappen naar school. Het lukte me.  Ik mocht voortaan mee met mijn broers en zussen. Tot ieders verrassing kon ik al lezen en schrijven. 

In Rwanda had in die tijd elk kind toegang tot het basisonderwijs. Vanaf het middelbaar heerste een strict, wettelijk quotum van tien à vijftien procent Tutsi’s en vijfentachtig procent Hutu’s, evenredig met de bevolkingsaantallen. Bovendien moest er een examen worden afgelegd en de lat was hoog.  Slechts de intelligentste kinderen werden toegelaten. In een land waar gezinnen met acht à tien kinderen de norm vormden, waren de plaatsen in de scholen dus dun gezaaid. Daardoor gingen de meeste kinderen na hun lager onderwijs studeren in Congo, wat acht van mijn tien broers en zussen ook hebben gedaan, tien kilometer van huis. Dat er zorgen zaten om te komen om mij, dat was van meet af aan duidelijk.

Tot het derde leerjaar zat ik in een van de twee reuzenklassen van veertig à vijftig leerlingen. We volgden les in de voor-of namiddag, slechts een halve dag dus. Een groot deel van de meisjes met een handicap verbleef in het internaat aan de overkant, dat werd uitgebaat door Belgische kloosterzusters. Ook mijn ouders kregen die vraag meermaals voorgeschoteld, maar gelukkig bleef het antwoord nee. Mijn vader was tegen instellingen van alle slag voor jonge kinderen of mindervaliden. Maar aan zijn rol zou bruusk een einde komen.

Mijn vader was gemeentesecretaris en eind jaren 70 ontstonden er, om politieke redenen,  strubbelingen op het werk. Een vlucht naar Congo was onvermijdelijk. Ons gezin zat van de ene op de andere dag zonder inkomen. En omdat wij in die periode in een huis woonden van de gemeente, zaten wij op slag ook zonder een dak boven het hoofd. Voor mijn moeder, die achterbleef met tien kinderen, was dat een klap. Gelukkig was er een bereidwillige, gegoede oom die ons een huisje aanbood, maar dat lag op zes kilometer van mijn lagere school. Er moest dus dringend een oplossing voor mij komen. Het orthopedisch centrum net over de grens bood onderdak, kine en scholing voor kinderen, maar daar een plaatsje bemachtigen bleek geen sinecure voor iemand uit een buurland. Het internaat nam bovendien enkel kinderen op tot tien jaar en ik was er al negen…

Ik heb mijn moeder altijd een heldin gevonden, een bijzonder sterke vrouw, maar wat ik toen zag, staat op mijn netvlies gebrand. Huilend zakte ze in elkaar: ‘Wat moet ik nu met jou aanvangen?’
Die dag heb ik mezelf beloofd dat ik, wat er ook gebeurde, het maximale zou doen, het beste van mezelf zou geven, opdat ze zich nooit meer zorgen om mij hoefde te maken. Toen wist ik nog niet dat een moeder nooit stopt met zich zorgen te maken om haar kinderen.

Nee, de oplossing zou van elders moeten komen, en die kwam. Mijn oudste zus, die ondertussen al in Frankrijk woonde, had een vriendin, de Belgische zuster Rita Vancaillie. Zij werkte in een weeshuis  in Nyndo, Rwanda, en was er coördinator. In haar weeshuis was veel vraag uit België naar adoptiekinderen. Mijn zus polste of er ook interesse was om mij op te nemen en me ook van daaruit te laten adopteren. De zuster zou het proberen, al vreesde ze dat ouders niet stonden aan te schuiven voor adoptie van een tienermeisje met een beperking.  

 
Hoe dan ook, in maart 1979 belandde ik in het weeshuis. De overgang ging vlot. Ik werd er goed opgevangen. Er was wel één voorwaarde: zodra ik er binnenkwam, mocht ik nooit meer naar huis. Mijn broertjes en zusjes kreeg ik dus niet meer te zien, enkel mijn moeder mocht op bezoek komen, wat ze steevast ook deed: elke zondag kwam ze bij mij zitten en borduurde ze een tafelkleedje. Later verhuisde de hele stapel met me mee naar België als cadeautje.  

In het weeshuis zou ik het traject naar adoptie bewust meemaken. De Belgische zuster contacteerde een adoptievereniging in België, waar ze drie jaar voordien ook al een jongetje had geplaatst met een zware, fysieke beperking. Johan had, toen hij twee jaar was, polio opgelopen door een virus in het weeshuis, hij was toen het enige kind dat het overleefde. Zijn adoptiemoeder, die lid was van die vereniging vertelde me later: ‘Ik had zelf het geluk om vijf gezonde kinderen te kunnen laten opgroeien. Maar kinderen met een beperking hebben ook recht op een volwaardig leven. Bovendien was ik op slag verliefd op de foto die ik van je zag … ’ En toen ze haar man vroeg: ‘Schat, we hebben hier plaats voor nog eentje, hé?’, luidde zijn antwoord: ‘Als jij dat wil, we gaan plaats maken.’

Op 31 december 1979 verhuisde ik naar België. Toen ik landde, was het er koud en … wit. Ik keek mijn ogen uit, sneeuw had ik nog nooit gezien. Ik kreeg haast een koninklijke ontvangst: de hele familie was opgetrommeld, bloemen, een fotograaf, …  Ik was totaal overweldigd en snapte niet waar al die drukte voor bedoeld was. En omdat oudejaarsavond traditioneel samen met de buren werd gevierd, gebeurde dat nu op nieuwjaarsdag. Het jongetje van de buren met het syndroom van Down verloor meteen zijn hart aan het nieuwe, zwarte meisje. We zijn nu tweeënveertig jaar later en er gaat geen dag voorbij of ik ga nog bij zijn moeder langs op de koffie. Ze is tachtig nu en elke avond hoor ik haar stem aan de telefoon: ‘Goeienacht, Enata. Alles oké …?’   

In mijn adoptiegezin kwam ik terecht bij twee leeftijdsgenootjes: hun jongste was drie maanden jonger dan ik, hun adoptiezoon negen dagen. Ik kende geen woord Nederlands, maar we behielpen ons. Gewoon meedoen met de rest, dat was wat ik altijd had gedaan. Na de kerstvakantie moest ik naar school, maar naar welke? Instapklassen bestonden nog niet. Het advies was BLO, daar zouden ze me meer aandacht kunnen geven, ik had ten slotte een beperking.  

Johan liep school in het Sint-Lodewijkscollege en deed het daar uitstekend. Mijn moeder ijverde ervoor om ook mij daar toe te laten, ik had ten slotte 90% op mijn rapport in Rwanda. De directie stemde in en ik werd naar het eerste leerjaar gestuurd – ik moest, om te leren lezen, immers starten van nul. Daar zat ik dan, tussen veel jongere kinderen, en alles was nieuw voor mij. Ik begreep de taal niet, snapte niet wat ‘een hoofdstuk’ was, en nog minder waarom de juf plots een vis toonde of waarom een bepaald speelgoedje werd ingezet om te leren rekenen. Vanuit het klaslokaal keek ik gebiologeerd toe hoe er geregeld witte lichtjes aan de horizon voorbijtrokken. Dat bleken later toen het klaarder werd treinen te zijn. Ik had die nog nooit gezien.

Na zes maanden had ik het klaargespeeld: ik kon lezen. Maar voor het tweede leerjaar was ik echt wel te groot geworden. Men besloot mij daarom te testen op wiskunde.  Daar speelde het taalverschil niet zo’n rol. Uit de resultaten bleek dat ik op het niveau zat van mijn leeftijdsgenoten. Ik mocht naar het derde en daarna, na weer eens een wiskundetest, naar het vierde en het vijfde. Maar toen dook een ander probleem op: een wet die toenmalig minister Coens in het leven had geroepen stelde dat wie dertien of ouder was niet meer werd toegelaten in het lager onderwijs. Dus zat er niets anders op dan me te oriënteren naar het beroepsonderwijs, waar ik na het tweede jaar op een nieuw obstakel stootte: doorstromen naar het  secretariaat was onmogelijk, daar was mijn Nederlands niet goed genoeg voor. Een opleiding met veel praktijklessen bood de oplossing en vanaf het derde middelbaar volgde ik dus haartooi aan de Heilige Familie te Brugge, na een specialisatiejaar jaar zou ik met mijn A2-diploma aan de slag kunnen. En terwijl de meeste leerlingen voor hun stagejaar naar een gewoon kapsalon of een schoonheidssalon trokken, koos ik voor het kapsalon van het Psychiatrisch Ziekenhuis O-L-V te Brugge. Mijn studiegenoten verklaarden mij gek, maar het was in veel opzichten een echte leerschool voor mij. Het gaf me diepe voldoening die patiënten, die vaak hun uiterlijk verwaarlozen, een nieuwe look te geven. En daarmee ook een beetje meer menselijke waardigheid.    

Ook aan mijn fysieke problemen werd ondertussen gesleuteld: twee operaties aan mijn voeten, waardoor ik vier maanden naar het ziekenhuis moest en de amputatie van de twee extra vingers waarmee ik was geboren en die me hinderden bij het schrijven. Gedurende mijn vele hospitalisaties weken mijn adoptieouders geen meter van mijn zij. Als het verblijf een hele week duurde, en dat was elk jaar wel het geval, stond moeder elke dag al om twee uur aan mijn bed, en ze bleef tot halfvijf, want dan moest ze thuis zijn voor de andere kinderen. Van zes tot acht kreeg ik het gezelschap van mijn vader. Toen ik veertien was en in de kerstvakantie naar het UZ in Antwerpen moest, panikeerden ze even, want dat was ver van huis. De oplossing bleek even simpel als ingenieus: mijn zus, die even oud was als ik, werd voor die hele periode van tien dagen mee opgenomen.

 
Al die bezorgdheid had maar één oorzaak: bij de adoptie had mijn biologische moeder haar op het hart gedrukt dat ik niet alleen kon zijn. Omdat ik een beperking had en dus ‘ziek’ was, had ik tot mijn achtste tussen mijn ouders geslapen.  Mijn adoptiemoeder heeft haar moeten beloven dat ze daar altijd rekening mee zou houden en ze heeft die belofte standgehouden, tot in het extreme toe. Op een nacht, het lieve mens was toen al drieëntachtig en ik tweeënvijftig, belde ze me huilend op. Of ze niet bij me op de kamer moest komen slapen na de operatie van mijn hernia. Nee mama, dat hoeft écht niet …

Na mijn stagejaar werd het tijd om op eigen benen te staan. Mijn adoptieouders installeerden me in mijn eigen kapsalon te Oostende. Ze vreesden wel dat zo’n staand beroep te zwaar zou zijn voor mij, maar ze lieten me begaan. Daar aan de kust bleek het echter niet evident om op eigen tempo te werken. Veel klanten vonden pas hun weg naar het kapsalon in de late namiddag. 

Toen ik mijn ex- man leerde kennen, verhuisde ik naar Eeklo. Ik verkocht de zaak en ging in              dienstverband werken in een kapsalon te Varsenare.  Daar had ik geregelde werkuren en het was ook dichter bij huis. Na de geboorte van mijn eerste dochter wou mijn ex-man dat ik wat meer thuis zou zijn. Ik nam tweeënhalf jaar loopbaanonderbreking, maar na de geboorte van mijn tweede dochter was ik het thuiszitten beu. Ik was toch veel te gedreven om thuis te zitten, merkte mijn adviserende geneesheer op. En zo kwam ik terecht in het Universitair Centrum voor Beroepsopleiding, waar ik nog een dikke  twee en een half jaar lessen volgde in de afdeling onthaal en administratie. Tijdens mijn stage in het UZ Gent op afdeling  nucleaire geneeskunde ,vernam ik dat ze bij GTV- het Gespecialiseerd Team Bemiddeling een vacature hadden open staan. Het was maar een contract van één jaar, maar toch besloot ik er op een donderdag te solliciteren. De maandag daarop mocht ik al beginnen. Ondertussen werk ik er al twintig jaar, en het werk bevalt me. In de omgang met mensen met een psychiatrische achtergrond kon ik me immers al een beetje ervaringsdeskundige noemen.

Dat alles in mijn hele traject zo vlot verliep, dat begreep niemand. Ik heb natuurlijk mijn karakter mee.  Ik ben mijn hele leven al vrolijk en optimistisch en complexen zijn me vreemd. Het feit dat ik pas als tiener werd geadopteerd heeft daar in grote mate toe bijgedragen. Ondanks mijn beperking heb ik immers altijd van mijn ouders te horen gekregen dat ik de mooiste baby was van de hele familie én omstreken en dat alles bereikbaar was, in de mate van het mogelijke. Dat zorgde voor een stevige basis aan fierheid en zelfzekerheid.  De weinige racistische opmerkingen die ik hier te horen kreeg, hadden dan ook geen voelbaar effect op mijn welbevinden en mijn dagelijks functioneren. Ze verbleekten ook  tegen de achtergrond dat ik was opgegroeid in een land met grote ethnische spanningen. De confrontatie met racisme en discriminatie was in mijn oorspronkelijke leefomgeving veel schrijnender en uitgesprokener, en al zeker in het onderwijs.

Dat ik het enige zwarte meisje was en een beperking had, heeft me dus nooit problemen opgeleverd. Ik trof het wel dat mijn klasgenoten in het lager onderwijs vooral jongens waren, bij hen had ik nooit het gevoel ‘anders’ te zijn. Ook hun ouders maakten daar nooit opmerkingen over. Geen enkel verjaardagsfeest moest ik missen: als mijn ouders verhinderd waren, werd ik opgehaald en terug thuisgebracht. Toen velen van hen later naar de universiteit trokken en ik, na mijn middelbaar in het technische, al begon te werken, bleven we contact houden. Toen ik me op een dag bij een van hen thuis liet ontvallen dat ik naar Zwitserland moest voor het trouwfeest van mijn zus werd de zoon onmiddellijk opgetrommeld: of hij iets te doen had tijdens het weekend? En hup, ik had een compagnon!   

Ook het feit dat het een open adoptie was, zorgde ervoor dat ik niet met de vele vragen en gevoelens worstelde als vele andere geadopteerde kinderen.

Het duurde wel een hele tijd voor ik mijn familie terugzag. De eerste jaren na mijn adoptie had ik enkel contact met mijn oudste zus.  Zij kwam me regelmatig opzoeken en elke grote vakantie mocht ik naar Frankrijk of kwam zij met haar hele gezin naar Brugge. In 1983 reisden mijn adoptieouders naar Rwanda.  Ik mocht niet mee omdat mijn adoptiepapieren zogezegd nog niet in orde waren. Later vertelde mijn adoptievader me dat ze bang waren dat mijn biologische ouders mij weer zouden opeisen, omdat mijn vader niet volledig achter de adoptie stond. Het werd een geslaagde ontmoeting, via een zus die Frans kende, konden ze met hen communiceren.

In 1987 reisde ik voor het eerst zelf naar mijn geboorteland, voor het trouwfeest van mijn broer. Na zijn studies in Zwitsersland wou hij per se naar Afrika terugkeren om voor onze moeder te zorgen. En eenmaal mijn adoptieouders er gerust in waren dat mijn ouders in Afrika mij niet meer terug wilden halen, was het hek van de dam. Niet alleen trok ikzelf nog enkele malen naar Rwanda, ook mijn ouders en verschillende leden van mijn biologische familie kwamen bij ons logeren. Zo werd een band gevormd tussen mijn Belgische en mijn Afrikaanse broers en zussen, waarvan de meesten uitgezwermd waren over heel Europa, slechts twee van hen hebben een leven in Afrika opgebouwd. Mijn adoptieouders lieten zelfs mijn zestienjarige zus overkomen als pleegkind.  Ze vonden dat ik toch wel was weggerukt uit mijn oorspronkelijke gezin …

Mijn moeder bezocht België voor het laatst in 1992.  Een jaar voor ik beviel van mijn eerste dochter. Ze logeerde drie maanden bij mij en mijn ex-man. Ik herinner me maar al te goed de laatste keer dat ze op het vliegtuig stapte bij haar terugkeer naar Rwanda. Ze keek me aan en zei: ‘Nu kan ik met een gerust hart sterven, want ik weet dat je het goed hebt hier.’ Haar woorden werden op een trieste manier bewaarheid: twee jaar later werd ze samen met haar zoon, mijn broer, omgebracht tijdens de genocide. Ze heeft niet kunnen zien waar ik sta vandaag, anno 2021: een alleenstaande moeder met twee prachtige dochters. Haar kleinkinderen heeft ze nooit ontmoet.

Mijn vader stierf in 2016.  Hij werd 97 jaar. Hij was nooit een voorstander van adoptie: volgens hem was een kind verloren voor zijn oorspronkelijke leefomgeving zodra het van het ene land naar het andere werd overgebracht. Elk kind moest, in om het even wat voor omstandigheden, opgevangen worden in zijn eigen familiecultuur. Daardoor heeft hij ook nooit mijn afstandspapieren willen tekenen, terwijl dat in de ogen van mijn moeder net de enige manier was om mijn leven te redden. Later heeft mijn vader gelukkig zijn mening herzien: het is dankzij mijn adoptie dat ik er nog ben en dat het prima met mij gaat.

Enata, Umuhoza, Uwaneza

Enata Vandenbussche

Gered door een alerte stagiair geneeskunde.

Gedragen door vier paar zorgzame ouderhanden.   

Gezegend met twee schatten van dochters.   

Geliefd door een warme familie, wereldwijd.